Het nog eerst redelijke brede en vlakke pad werd steeds smaller en steiler. Mijn ogen waren gericht op de weg om te voorkomen dat obstakels mij lieten struikelen. Ik wou niet struikelen, mijn hele leven heb ik dat nog niet gedaan en ik was ook niet van plan om dit ooit te doen. Mijn anders onvermoeibare benen vroegen nu een moment van rust. Ik gaf toe.
Ik gunde me de omgeving. De bergen manifesteerden zich als enorme reuzen, de smeltende sneeuw veranderde in stromen van water dat zich neerstortte richting het dal. Bomen werden meegesleept in de rivier. De zon scheen , ik keek recht in een verblindende straal. Een regenboog ontspon zich vlak voor mij, dwars door een waterval heen. Ik zag hoe het pad waarop ik stond in de verte verdween in een kloof, ingeklemd tussen de rotspartijen die samen twee bergen vormden.
De natuur presenteerde zich en leek mij te verwelkomen maar maakte ook duidelijk dat met haar niet te spotten valt. De geur van het vochtige bos, de kou van de rivier, het kabaal van het kolkende water, daar verlangde ik naar. Het gevecht tegen de elementen was begonnen. Genoeg ingrediënten om mezelf tegen te komen. Op zoek naar grenzen, tegenslagen en vooruitgang maar met welk doel ? Geen idee.
De benen waren er weer klaar voor. De twee bergen zagen toe op mijn gang door de kloof. Het ging niet snel maar ik kwam wel vooruit. Ik stapte door mijn kramp heen en zag na honderd meter een prachtige plek, een soort van oase met aan de rand geordende bomen en daarachter een ravijn. Een kei met een recht oppervlak kon dienst doen als een stoel. Voorwaar een zekere ontspanning overviel me. Het gaf me ruimte enigszins tevreden te zijn over waar ik nu ben gekomen. De bergen hadden blijkbaar mij toegestaan deze plaats te bereiken. Ik kreeg ruimte om te denken. Een brok in mijn keel slikte ik weg. Was dit de plek om iets duurzaams te creëren ?